• dood·goed
stellend
onverbogen doodgoed
verbogen doodgoede
partitief doodgoeds

doodgoed

  1. heel erg vriendelijk en eerlijk
     “Het was een doodgoed mens, een schat, ze gaf je warmte”, verklaarde zanger Koos Alberts, belangrijk erfgenaam van het muzikale erfgoed van Tante Leen, desgevraagd vanuit zijn rolstoel.[4]
     Het is een doodgoed krantje, waarin niets of niemand nodeloos gekwetst wordt, en dat hoort ook niet in Amsterdam-Zuid.[5]
enkelvoud meervoud
naamwoord doodgoed
verkleinwoord

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het doodgoedo

  1. (kleding) verzamelterm voor de kleren waarin iemand wordt begraven
      De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht binnen, en moeder De Groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan jufvrouw Noiret te ontweiden. ‘Jufvrouw De Groot kon daartoe over haar beschikken; zij was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van jufvrouw Noiret lag.’[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. dood- op website: Etymologiebank.nl
  3. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  4.   Weblink bron
    Steven Adolf
    “Jordaanse artiestenwereld doet Tante Leen uitgeleide” (11 augustus 1992) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron
    Piet Schreuders
    “De blaadjesmakers : Vermenigvuldigd enthousiasme” (11 december 1979) op nrc.nl  
  6.   Weblink bron “Camera Obscura. : De familie Kegge.”, 7e druk (1871), Erven F. Bohn, Haarlem, p. 201