ingoed
- in·goed
- intensiverende afleiding van goed (bijvoeglijk naamwoord) met in- (versterkend voorvoegsel)
stellend | |
---|---|
onverbogen | ingoed |
verbogen | ingoede |
partitief | ingoeds |
ingoed
- buitengewoon vriendelijk en rechtschapen
- Carina is geheel naar verwachting beeldschoon, ingoed en hoogst begaafd, maar ook al dertig jaar oud. [1]
Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en ingoed.
- Het woord ingoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ingoed" herkend door:
34 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Montijn, I.Leven op stand 1890-1940. 6de druk (2000) Thomas Rap, Amsterdam; ISBN 906005539X; p. 44; geraadpleegd 2015-07-24
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be