• di·to
  • Leenwoord uit het Venetiaans, in de betekenis van ‘evenzo’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
  • Afkomstig van Middelnederlands dito dat teruggaat op het Venetiaans. Doordat Venetiaanse kooplieden het vaak in opsommingen gebruikten verspreidde het zich ook naar andere landen. Hetzelfde geldt voor ditto uit het Toscaans. Het Toscaans vormde de basis voor het moderne Italiaans. Hierin is het synoniem detto, zodat oudere etymologische verklaringen vaak naar deze woorden verwijzen [2][3].
enkelvoud meervoud
naamwoord dito dito's
verkleinwoord - -

het ditoo

  1. een bevestiging in alle bijzonderheden
    • Hij kon zijn dito daarover niet uitspreken. 
stellend
onverbogen dito
verbogen dito

dito

  1. eender, hetzelfde
    • Hij had een blauwe hoed en een dito jasje aan. 
     Hij knikte haar vriendelijk toe en produceerde een dito lachje.[4]

dito

  1. eveneens
    • De toneelspelers werden kleddernat door de plotselinge regenbui en de toeschouwers dito. 
95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]


  • IPA: /ˈdiːto/
  • di·to
  • Van het Latijnse digitus (vinger, teen).
enkelvoud meervoud
dito dita
diti

dito m

  1. (anatomie) vinger, teen


dito

  1. als gezegd, net zo
    • Dit achtervolghende zyn de edele van Vlaenderen die daer ghevanghen waren.
      (…)
      Boudin Dongwies, poorter van Brugghe, schilt cnape.
      Meester Jan van Hoverschelde, bailliu van Ypre, dito.
      Jacop de Heere, burchmeester van den Vryen. dito.
       
      (…)[1]


dito

  1. hetzelfde, dezelfde (verkorting gebruikt in een opsomming om herhaling te voorkomen)

dito m

  1. woord, gesprokene
  1. voltooid deelwoord van dir