dim
- dim
vervoeging van |
---|
dimmen |
dim
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dimmen
- Ik dim.
- gebiedende wijs van dimmen
- Dim!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dimmen
- Dim je?
- Het woord dim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Van Angelsaksisch dimm, Proto-Germaans *dimbaz. [1]
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
dim | dimmer | dimmest |
dim
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to dim |
he/she/it | dims |
verleden tijd | dimmed |
voltooid deelwoord |
dimmed |
onvoltooid deelwoord |
dimming |
gebiedende wijs | dim |
dim
- overgankelijk donker/duister maken, verdonkeren, verduisteren [1]
- overgankelijk dimmen, matigen, temperen
- onovergankelijk donker/duister worden
- onovergankelijk verflauwen, vervagen; (fig.) afnemen [5], verminderen [1]