• dim·men
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘licht temperen’ voor het eerst aangetroffen in 1934 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dimmen
dimde
gedimd
zwak -d volledig

dimmen [3]

  1. overgankelijk de autoverlichting zo schakelen dat tegenliggers niet verblind worden (door over te gaan van groot- op dimlicht)
  2. overgankelijk (elektrotechniek) zo instellen van verlichting dat het lichtniveau minder fel en daardoor aangenamer is
  3. inergatief (informeel) rustig aan doen
    • Ken jij niet effe dimmen, ventje! (Amsterdams) 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]