• tem·pe·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘matigen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
temperen
temperde
getemperd
zwak -d volledig

temperen

  1. overgankelijk minder krachtig maken
    • Hij temperde het vuur door de klep van de schoorsteen wat dichter te doen. 
  2. overgankelijk (metallurgie) een gestolde massa in een matig heet vuur nagloeien
    • Door het pasgeblazen glas nog wat te temperen worden de inwendige spanningen verminderd. 
  3. overgankelijk overdrachtelijk: minder hevig maken
    • Beide partijen hebben hun uitspraken wat getemperd en er is duidelijk sprake van een politieke toenadering. 
    • Al snel duiken gezondheidsklachten op. Niet bij Van Nijen, die er nuchter in staat. 'Als het echt erg was, had de GGD wel gewaarschuwd.' Andere bewoners maken zich grote zorgen. 'Een gifwijk!', roepen ze. 'Wij gaan dood hier.' De autoriteiten proberen de onrust te temperen. Volgens de GGD blijft de uitstoot van schadelijke stoffen binnen de normen. [2] 


97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]