• dik·kig
  • afleiding van dik met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen dikkig dikkiger dikkigst
verbogen dikkige dikkigere dikkigste
partitief dikkigs dikkigers -

dikkig [1]

  1. een beetje dik, wat dik
    • 'Waar het mij om gaat: als iemand dikkig is, moet je dat dan tegen hem/haar zeggen? Ik vind dat het tot onze beschaving hoort om maar niet alles te zeggen wat je voor de mond komt. Het is al erg genoeg dat het op social media gebeurt. Ik vind dat een voorbeeld van onbeschaafd gedrag, waar we met z’n allen helemaal niet trots op moeten zijn. Je kwetst mensen. Waarom zou je dat doen? Omdat het jou oplucht?' [2] 
    • De gin-tonic arriveert en ik proost met mezelf. Tegelijkertijd verschijnt nog een Oostblokvader, met een dikkig zoontje en een CR7-voetbal. In het zwembad is besloten om – Oostblokkers onder elkaar – te gaan volleyballen. [3] 
85 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[4]