• di·a·be·tes
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘suikerziekte’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'baínein' (gaan) met het voorvoegsel dia- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord diabetes -
verkleinwoord - -

de diabetesm

  1. (medisch) Meestal gebruikt voor diabetes mellitus: een stofwisselingsziekte waarbij het lichaam geen of te weinig insuline produceert en de patiënt dus zelf de hoeveelheid glucose in zijn/haar bloed moet controleren oftewel regelen
    • De WHO spreekt over een “diabetesepidemie met grote gezondheids- en sociaal-economische gevolgen”, met name in ontwikkelingslanden. Alleen in 2012 vielen volgens de WHO al 1,5 miljoen doden als gevolg van diabetes.[3] 
  2. (medisch) diabetes insipidus: een aandoening waarbij door een tekort van of ongevoeligheid voor het antidiuretisch hormoon een te grote urineproductie ontstaat.
    • Vroeger, als een patiënt grote hoeveelheden urine ging produceren, moest de dokter zijn vinger in de urine steken en proeven. Was de urine zoet, dan had men suikerziekte (diabetes mellitus is zoete vloed). Had de urine geen zoete smaak, dan sprak men van diabetes insipidus (is smakeloze vloed) en dan was er wat mis met de nieren of de hersenen.[4] 
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.


enkelvoud meervoud
diabetes -

diabetes

  1. diabetes


  • dia·be·tes
enkelvoud meervoud
diabetes diabetes

diabetes v

  1. (medisch) suikerziekte