enkelvoud meervoud
devil devils
  1. (religie) duivel
  2. (religie) Duivel
  3. het kwade deel van het geweten.
    «The devil in me wants to let him suffer.»
    Het duiveltje in me wil hem laten lijden.
  4. rakker, een kwaadaardig of ondeugend persoon.
    «Those two kids can really be little devils when they get into a toy store.»
    Die twee kinderen kunnen echt rakketjes zijn als ze in een speelgoedwinkel komen
  5. Iets dat uiterst lastig kan zijn.
    «That mathematics problem is quite a devil
    Dat wiskundeprobleem is echt een flinke kluif
  6. als een krachtterm
    «What in the devil is that?»
    Wat is dat in hemelsnaam?
    «You can go to the devil for all I care.»
    Ach, loop naar de duivel!
  7. een meelijwekkend figuur:
    «The poor devil...»
    De arme donder....
  8. geluksvogel
    «What a lucky devil
    Wat een mazzelaar!
  9. wervelwindje
    «A dust devil
    Een zandhoos.
vervoeging
onbepaalde wijs to  devil 
he/she/it  devils 
verleden tijd  [[devilled (UK)
deviled (US)#Engels|devilled (UK)
deviled (US)]] 
voltooid
deelwoord
 [[devilled (UK)
deviled (US)#Engels|devilled (UK)
deviled (US)]] 
onvoltooid
deelwoord
 [[devilling (UK)
deviling (US)#Engels|devilling (UK)
deviling (US)]] 
gebiedende wijs  devil 
  1. irriteren, plagen, lastig vallen
  2. roosteren met cayennepeper; sterk peperen.