denonceren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van denonceren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | denonceren | te denonceren | ||||||||
toekomend | zullen denonceren | te zullen denonceren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gedenonceerd | te hebben gedenonceerd | ||||||||
toekomend | gedenonceerd zullen hebben | gedenonceerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
denoncerend | gedenonceerd | ev. denonceer |
mv. verouderd denonceert |
denoncere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | denonceer | denonceert | denonceert | denonceert | denonceert | denonceren | denonceren | denonceren | |||
verleden (o.v.t.) | denonceerde | denonceerde | denonceerde | denonceerde | denonceerde | denonceerden | denonceerden | denonceerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal denonceren | zult/zal denonceren | zult/zal denonceren | zult denonceren | zal denonceren | zullen denonceren | zullen denonceren | zullen denonceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou denonceren | zou denonceren | zou(dt) denonceren | zoudt denonceren | zou denonceren | zouden denonceren | zouden denonceren | zouden denonceren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gedenonceerd | hebt gedenonceerd | hebt/heeft gedenonceerd | hebt gedenonceerd | heeft gedenonceerd | hebben gedenonceerd | hebben gedenonceerd | hebben gedenonceerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gedenonceerd | had gedenonceerd | had gedenonceerd | hadt gedenonceerd | had gedenonceerd | hadden gedenonceerd | hadden gedenonceerd | hadden gedenonceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedenonceerd hebben | zal/zult gedenonceerd hebben | zult/zal gedenonceerd hebben | zult gedenonceerd hebben | zal gedenonceerd hebben | zullen gedenonceerd hebben | zullen gedenonceerd hebben | zullen gedenonceerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedenonceerd hebben | zou gedenonceerd hebben | zou/zoudt gedenonceerd hebben | zoudt gedenonceerd hebben | zou gedenonceerd hebben | zouden gedenonceerd hebben | zouden gedenonceerd hebben | zouden gedenonceerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gedenonceerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gedenonceerd | er is gedenonceerd | |||||||||
verleden | er werd gedenonceerd | er was gedenonceerd | |||||||||
toekomend | er zal gedenonceerd worden | er zal gedenonceerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gedenonceerd worden | er zou gedenonceerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gedenonceerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gedenonceerd worden | gedenonceerd te worden | ||||||||
toekomend | gedenonceerd zullen worden | gedenonceerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gedenonceerd zijn | gedenonceerd te zijn | ||||||||
toekomend | gedenonceerd zullen zijn | gedenonceerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gedenonceerd | wordt gedenonceerd | wordt gedenonceerd | wordt gedenonceerd | wordt gedenonceerd | worden gedenonceerd | worden gedenonceerd | worden gedenonceerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gedenonceerd | werd gedenonceerd | werd gedenonceerd | werdt gedenonceerd | werd gedenonceerd | werden gedenonceerd | werden gedenonceerd | werden gedenonceerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gedenonceerd worden | zult gedenonceerd worden | zult gedenonceerd worden | zult gedenonceerd worden | zal gedenonceerd worden | zullen gedenonceerd worden | zullen gedenonceerd worden | zullen gedenonceerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gedenonceerd worden | zou gedenonceerd worden | zou/zoudt gedenonceerd worden | zoudt gedenonceerd worden | zou gedenonceerd worden | zouden gedenonceerd worden | zouden gedenonceerd worden | zouden gedenonceerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gedenonceerd | bent gedenonceerd | bent/is gedenonceerd | zijt gedenonceerd | is gedenonceerd | zijn gedenonceerd | zijn gedenonceerd | zijn gedenonceerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gedenonceerd | was gedenonceerd | was gedenonceerd | waart gedenonceerd | was gedenonceerd | waren gedenonceerd | waren gedenonceerd | waren gedenonceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedenonceerd zijn | zult gedenonceerd zijn | zult gedenonceerd zijn | zult gedenonceerd zijn | zal gedenonceerd zijn | zullen gedenonceerd zijn | zullen gedenonceerd zijn | zullen gedenonceerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedenonceerd zijn | zou gedenonceerd zijn | zou/zoudt gedenonceerd zijn | zoudt gedenonceerd zijn | zou gedenonceerd zijn | zouden gedenonceerd zijn | zouden gedenonceerd zijn | zouden gedenonceerd zijn |