defibrillator
- de·fi·bril·la·tor
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘apparaat dat korte hartstilstand bewerkt’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
- afgeleid van defibrilleren met het achtervoegsel -ator
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | defibrillator | defibrillatoren defibrillators |
verkleinwoord | defibrillatortje | defibrillatortjes |
de defibrillator m
- (medisch) (gereedschap) een apparaat waarmee met behulp van stroomstoten het normale hartritme hersteld kan worden
- Dankzij de defibrillator overleven veel mensen een hartaanval.
- ▸ Ik heb de man gezien. Eén bonk vet. Geloof me, met nog geen tien defibrillators had men dat hart weer aan de praat gekregen.[2]
1. een apparaat waarmee met behulp van stroomstoten het normale hartritme hersteld kan worden
- Het woord defibrillator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "defibrillator" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "defibrillator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be