• de·fi·bril·la·tor
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘apparaat dat korte hartstilstand bewerkt’ voor het eerst aangetroffen in 1979 [1]
  • afgeleid van defibrilleren met het achtervoegsel -ator
enkelvoud meervoud
naamwoord defibrillator defibrillatoren
defibrillators
verkleinwoord defibrillatortje defibrillatortjes

de defibrillatorm

  1. (medisch) (gereedschap) een apparaat waarmee met behulp van stroomstoten het normale hartritme hersteld kan worden
    • Dankzij de defibrillator overleven veel mensen een hartaanval. 
     Ik heb de man gezien. Eén bonk vet. Geloof me, met nog geen tien defibrillators had men dat hart weer aan de praat gekregen.[2]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]