deelhebben/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van deelhebben | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | deelhebben | deel te hebben | ||||||
toekomend | zullen deelhebben deel zullen hebben |
te zullen deelhebben deel te zullen hebben | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben deelgehad | te hebben deelgehad | ||||||
toekomend | deelgehad zullen hebben | deelgehad te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
deelhebbend | deelgehad | ev. heb deel |
mv. verouderd hebt deel |
hebbe deel (bijzin) deelhebbe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | heb deel | hebt deel | hebt deel heeft deel |
hebt deel | heeft deel | hebben deel | hebben deel | hebben deel | |
verleden (o.v.t.) | had deel | had deel | had deel | (hadt deel) | had deel | hadden deel | hadden deel | hadden deel | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal deelhebben | zult/zal deelhebben | zult/zal deelhebben | zult deelhebben | zal deelhebben | zullen deelhebben | zullen deelhebben | zullen deelhebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou deelhebben | zou deelhebben | zou(dt) deelhebben | zoudt deelhebben | zou deelhebben | zouden deelhebben | zouden deelhebben | zouden deelhebben | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | deelheb | deelhebt | deelhebt deelheeft |
deelhebt | deelheeft | deelhebben | deelhebben | deelhebben | |
verleden (o.v.t.) | deelhad | deelhad | deelhad | deelhadt | deelhad | deelhadden | deelhadden | deelhadden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal deelhebben deel zal hebben |
zult/zal deelhebben deel zult/zal hebben |
zult/zal deelhebben deel zult/zal hebben |
zult deelhebben deel zult hebben |
zal deelhebben deel zal hebben |
zullen deelhebben deel zullen hebben |
zullen deelhebben deel zullen hebben |
zullen deelhebben deel zullen hebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou deelhebben deel zou hebben |
zou deelhebben deel zou hebben |
zou(dt) deelhebben deel zou(dt) hebben |
zoudt deelhebben deel zoudt hebben |
zou deelhebben deel zou hebben |
zouden deelhebben deel zouden hebben |
zouden deelhebben deel zouden hebben |
zouden deelhebben deel zouden hebben | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb deelgehad | hebt deelgehad | hebt/heeft deelgehad | hebt deelgehad | heeft deelgehad | hebben deelgehad | hebben deelgehad | hebben deelgehad | |
verleden (v.v.t.) | had deelgehad | had deelgehad | had deelgehad | hadt deelgehad | had deelgehad | hadden deelgehad | hadden deelgehad | hadden deelgehad | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal deelgehad hebben | zal/zult deelgehad hebben | zult/zal deelgehad hebben | zult deelgehad hebben | zal deelgehad hebben | zullen deelgehad hebben | zullen deelgehad hebben | zullen deelgehad hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou deelgehad hebben | zou deelgehad hebben | zou/zoudt deelgehad hebben | zoudt deelgehad hebben | zou deelgehad hebben | zouden deelgehad hebben | zouden deelgehad hebben | zouden deelgehad hebben |