• de·biel
enkelvoud meervoud
naamwoord debiel debielen
verkleinwoord debieltje debieltjes

de debielm

  1. (verouderd) iemand die licht zwakzinnig is
    • Vroeger werd iemand met een IQ tussen 50 en 75 bestempeld als een debiel. 
  2. (scheldwoord) bespottelijk iemand
    • Die debiel maakt zichzelf belachelijk door te denken dat hij grappig is. 
    • Kamerleden van de PVV schamen zich rot voor kandidaten van hun eigen partij voor de gemeenteraadsverkiezingen: “Er melden zich de grootste debielen aan voor de PVV-klasjes. De minst erge springen er dan positief uit. Maar het blijven debielen”, zegt een niet bij naam genoemd Kamerlid. [5] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen debiel debieler debielst
verbogen debiele debielere debielste
partitief debiels debielers -

debiel

  1. (verouderd) in lichte mate zwakzinnig
    • Een debiel iemand zou die mop minder snel of niet doorhebben. 
  2. (beledigend) bespottelijk
    • Die kerel is echt debiel als hij denkt dat hij dat kan. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]