debiel
- de·biel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | debiel | debielen |
verkleinwoord | debieltje | debieltjes |
de debiel m
- (verouderd) iemand die licht zwakzinnig is
- Vroeger werd iemand met een IQ tussen 50 en 75 bestempeld als een debiel.
- (scheldwoord) bespottelijk iemand
- Die debiel maakt zichzelf belachelijk door te denken dat hij grappig is.
- Kamerleden van de PVV schamen zich rot voor kandidaten van hun eigen partij voor de gemeenteraadsverkiezingen: “Er melden zich de grootste debielen aan voor de PVV-klasjes. De minst erge springen er dan positief uit. Maar het blijven debielen”, zegt een niet bij naam genoemd Kamerlid. [5]
1. iemand die licht zwakzinnig is
2. bespottelijk iemand
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | debiel | debieler | debielst |
verbogen | debiele | debielere | debielste |
partitief | debiels | debielers | - |
debiel
- (verouderd) in lichte mate zwakzinnig
- Een debiel iemand zou die mop minder snel of niet doorhebben.
- (beledigend) bespottelijk
- Die kerel is echt debiel als hij denkt dat hij dat kan.
- Het woord debiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "debiel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ debiel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "debiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ www.telegraaf.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be