• con·trast
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tegenstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1785 [1]
  • afgeleid van het Latijnse contra en 'stāre' (staan) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord contrast contrasten
verkleinwoord

het contrasto [3]

  1. opvallende tegenstelling
    • Een groter contrast was niet denkbaar. 
    • China is een land vol contrasten. 
     Ik keek. De gestrenge gevels met de arcades stuurden de blik met majesteitelijk gezag in de richting van de basiliek van San Marco, die met haar koepels en ronde vormen een bubbelend en bijna buitenaards contrast vormde met het wereldse machtsvertoon van het plein.[4]
     Het contrast tussen ons en de Zwitserse familie was erg groot. Zij waren keurig gekleed en wij zagen er woest uit en droegen versleten vodden.[5]
  2. verschil tussen maximaal wit en maximaal zwart in een beeld (foto, televisiebeeld etc.)
  • in schril contrast staan met
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]