• con·tras·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
contrasteren
contrasteerde
gecontrasteerd
zwak -d volledig

contrasteren

  1. absoluut een tegenstelling vormen
    • Tegen die achtergrond contrasteert het nauwelijks. 
     Een schitterend hotel met een azuurblauwe zee op de achtergrond contrasteerde heftig met de bakken regen die er in Almere-Buiten uit de lucht vielen.[2]
     De woorden contrasteerden echter met haar zachte stemgeluid waarin geen verwijt doorklonk.[2]
  2. overgankelijk in tegenstelling brengen
    • In dat boek wordt dat gecontrasteerd tegen de gebeurtenissen in het oosten. 
94 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]