Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tras·teer·de

Werkwoord

vervoeging van
contrasteren

contrasteerde

  1. enkelvoud verleden tijd van contrasteren
    • Ik contrasteerde. 
    • Jij contrasteerde. 
    • Hij, zij, het contrasteerde. 
     Een schitterend hotel met een azuurblauwe zee op de achtergrond contrasteerde heftig met de bakken regen die er in Almere-Buiten uit de lucht vielen.[1]

Verwijzingen