• te·gen·stel·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenstelling tegenstellingen
verkleinwoord

de tegenstellingv

  1. het tegenovergestelde
  • in tegenstelling tot
in contrast met anderen
•  Het was een lange slanke vent van in de veertig, en in tegenstelling tot alle andere hikers was hij glad geschoren met een verzorgde, gezonde uitstraling. [2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]