• con·ser·ven
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ingelegde vruchten, verduurzaamde levensmiddelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1407 [1]
  • [2] van Frans conserves [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord [1] conserf conserven
verkleinwoord - -

de conservenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord conserf
  2. alleen meervoud (voeding) ingeblikt voedsel ter bewaring tegen bederf
    • Het bedrijf verwerkt groente, fruit en champignons tot conserven voor de consumentenmarkt. 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
conservar

conserven

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van conservar
  2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van conservar