Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • clus·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels cluster, in de betekenis van ‘tros, groep’ voor het eerst aangetroffen in 1963 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cluster clusters
verkleinwoord clustertje clustertjes

Zelfstandig naamwoord

de clusterm , de of het

  1. compacte groep van gelijksoortige objecten, verschijnselen, klanken etc.
  2. (muziek) een dissonant akkoord van meerdere opeenvolgende tonen
  3. (astronomie) een groep sterrenstelsels
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
clusteren

cluster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van clusteren
    • Ik cluster. 
  2. gebiedende wijs van clusteren
    • Cluster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van clusteren
    • Cluster je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord: Oudengels clyster, soms ġeclystre, ontwikkeld uit West-Germaans *klustra- met epenthetische -t-, uit *klus(s)ra-, uit *klut-tra-; zie verder Ndl. kliester, klijster.[1]
enkelvoud meervoud
cluster clusters

Zelfstandig naamwoord

cluster

  1. cluster

Verwijzingen


Frans

Uitspraak
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  cluster     le cluster     clusters     les clusters  

Zelfstandig naamwoord

cluster m

  1. cluster