• bun·de·len
  • Afgeleid van bundel met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bundelen
bundelde
gebundeld
zwak -d volledig

bundelen

  1. overgankelijk in een bundel tezamen nemen
    • In deze uitgave zijn een aantal van zijn krantenartikelen gebundeld. 
     Voor de binnenlandse markt verzorgt zij een taalrubriek in nrc.next, en haar verzamelde overpeinzingen zijn nu gebundeld in Taal is zeg maar echt mijn ding.[1]
  2. de krachten bundelen: door samen te werken sterker worden
    • Om de concurrent het hoofd te kunnen bieden wil Ziggo dit jaar fuseren met Vodafone Nederland en zo ook op de markt voor telefonie de aanval openen op KPN. Voordat de bedrijven hun krachten kunnen bundelen, moeten ze wel eerst toestemming krijgen van de Europese Commissie. Daarover is voert Liberty Global nu “constructief overleg”, stelt het bedrijf.[2] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “Drie zingende uitgevers” (08/05/2009), HP de Tijd
  2. Joost Pijpker NRC 10 mei 2016
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be