charakter m

  1. karakter


  • IPA: /xaraktɛr/

charakter m

  1. karakter; aard, geaardheid, inborst, natuur, wezen van een voorwerp
  2. karakter; aard, geaardheid, inborst, natuur, wezen van een persoon


  • cha·rak·ter

charakter monbezield

  1. karakter; aard, geaardheid, inborst, natuur, wezen van een voorwerp
    «Nájemce je povinen vzhledem na charakter své činnosti zabezpečit si v plném rozsahu na své náklady ochranu předmětu nájmu proti krádeži a vloupání.»
    De huurder is verplicht met betrekking tot het karakter van zijn activiteit in de volle omvang op eigen kosten de bescherming van het gehuurde object tegen diefstal en inbraak te beveiligen.
  2. karakter; aard, geaardheid, inborst, natuur, wezen van een persoon
    «Často nestačí mít jen pevnou vůli, píli a pevný charakter
    Vaak is het niet voldoende om alleen een sterke wil, ijver en een hard karakter te hebben.
  3. (figuurlijk) karakter; persoon met een sterk karakter
  1. povaha v, typ monbezield, ráz monbezield, podstata v
  2. povaha v, nátura v, naturel m, rys monbezield