• cen·tri·fu·gaal
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘middelpuntvliedend’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van centrifuge met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen centrifugaal centrifugaler centrifugaalst
verbogen centrifugale centrifugalere centrifugaalste
partitief centrifugaals centrifugalers -

centrifugaal

  1. in verband met de centifugale kracht
80 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]