• cel·lu·lo·se
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘celstof’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • afgeleid van het Latijnse cellula (celletje) met het achtervoegsel -ose [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord cellulose -
verkleinwoord - -

de cellulosev / m

  1. een polysacharide die door nagenoeg alle planten wordt gemaakt en die de plant stevigheid geeft
    • Hout bestaat voornamelijk uit cellulose, lignine en hemicellulose. 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]