brevieren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van brevieren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		brevieren			te brevieren
	toekomend		zullen brevieren			te zullen brevieren
voltooid	tegenwoordig		hebben gebrevierd			te hebben gebrevierd
	toekomend		gebrevierd zullen hebben			gebrevierd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	brevierend		gebrevierd			ev. brevier	mv. verouderd breviert	breviere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	brevier	breviert	breviert	breviert	breviert	brevieren	brevieren	brevieren
verleden (o.v.t.)	brevierde	brevierde	brevierde	brevierde	brevierde	brevierden	brevierden	brevierden
toekomend (o.t.t.t.)	zal brevieren	zult/zal brevieren	zult/zal brevieren	zult brevieren	zal brevieren	zullen brevieren	zullen brevieren	zullen brevieren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou brevieren	zou brevieren	zou(dt) brevieren	zoudt brevieren	zou brevieren	zouden brevieren	zouden brevieren	zouden brevieren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebrevierd	hebt gebrevierd	hebt/heeft gebrevierd	hebt gebrevierd	heeft gebrevierd	hebben gebrevierd	hebben gebrevierd	hebben gebrevierd
verleden (v.v.t.)	had gebrevierd	had gebrevierd	had gebrevierd	hadt gebrevierd	had gebrevierd	hadden gebrevierd	hadden gebrevierd	hadden gebrevierd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebrevierd hebben	zal/zult gebrevierd hebben	zult/zal gebrevierd hebben	zult gebrevierd hebben	zal gebrevierd hebben	zullen gebrevierd hebben	zullen gebrevierd hebben	zullen gebrevierd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebrevierd hebben	zou gebrevierd hebben	zou/zoudt gebrevierd hebben	zoudt gebrevierd hebben	zou gebrevierd hebben	zouden gebrevierd hebben	zouden gebrevierd hebben	zouden gebrevierd hebben