• bre·vie·ren

de brevierenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord brevier



stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brevieren
brevierde
gebrevierd
zwak -d volledig
  1. al wandelend lezen of al lezend wandelen
     Mijn kinderjaren lang zag ik mijn heerooms (of ooms die priester waren) al lezend wandelen. Wat ze precies lazen, wist ik niet, wellicht iets heiligs, raadde ik. Wat ze precies deden, wist ik wel: ‘brevieren’. Dat was een bezigheid waarbij ze in geen geval gestoord mochten worden, ook niet wanneer de brevierende oom in onze eigen tuin rondjes maakte.[1]
     Dit is dag 22 van maand 4 en het is zonnig. Ik klap zo meteen mijn laptop toe en ga uren wandelen, waarbij ik tussen het ‘brevieren’ door mijn stapritme soms opvoer tot ik hijg als een hond.[2]


44 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron “BREVIEREN” (25/04/2015), De Standaard
  2.   Weblink bron “PRAATJE BIJ PLAATJE” (12/06/2015), De Standaard
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be