breeuwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van breeuwen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | breeuwen | te breeuwen | ||||||||
toekomend | zullen breeuwen | te zullen breeuwen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebreeuwd | te hebben gebreeuwd | ||||||||
toekomend | gebreeuwd zullen hebben | gebreeuwd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
breeuwend | gebreeuwd | ev. breeuw |
mv. verouderd breeuwt |
breeuwe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | breeuw | breeuwt | breeuwt | breeuwt | breeuwt | breeuwen | breeuwen | breeuwen | |||
verleden (o.v.t.) | breeuwde | breeuwde | breeuwde | breeuwde | breeuwde | breeuwden | breeuwden | breeuwden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal breeuwen | zult/zal breeuwen | zult/zal breeuwen | zult breeuwen | zal breeuwen | zullen breeuwen | zullen breeuwen | zullen breeuwen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou breeuwen | zou breeuwen | zou(dt) breeuwen | zoudt breeuwen | zou breeuwen | zouden breeuwen | zouden breeuwen | zouden breeuwen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebreeuwd | hebt gebreeuwd | hebt/heeft gebreeuwd | hebt gebreeuwd | heeft gebreeuwd | hebben gebreeuwd | hebben gebreeuwd | hebben gebreeuwd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebreeuwd | had gebreeuwd | had gebreeuwd | hadt gebreeuwd | had gebreeuwd | hadden gebreeuwd | hadden gebreeuwd | hadden gebreeuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebreeuwd hebben | zal/zult gebreeuwd hebben | zult/zal gebreeuwd hebben | zult gebreeuwd hebben | zal gebreeuwd hebben | zullen gebreeuwd hebben | zullen gebreeuwd hebben | zullen gebreeuwd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebreeuwd hebben | zou gebreeuwd hebben | zou/zoudt gebreeuwd hebben | zoudt gebreeuwd hebben | zou gebreeuwd hebben | zouden gebreeuwd hebben | zouden gebreeuwd hebben | zouden gebreeuwd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebreeuwd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebreeuwd | er is gebreeuwd | |||||||||
verleden | er werd gebreeuwd | er was gebreeuwd | |||||||||
toekomend | er zal gebreeuwd worden | er zal gebreeuwd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebreeuwd worden | er zou gebreeuwd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebreeuwd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebreeuwd worden | gebreeuwd te worden | ||||||||
toekomend | gebreeuwd zullen worden | gebreeuwd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebreeuwd zijn | gebreeuwd te zijn | ||||||||
toekomend | gebreeuwd zullen zijn | gebreeuwd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebreeuwd | wordt gebreeuwd | wordt gebreeuwd | wordt gebreeuwd | wordt gebreeuwd | worden gebreeuwd | worden gebreeuwd | worden gebreeuwd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebreeuwd | werd gebreeuwd | werd gebreeuwd | werdt gebreeuwd | werd gebreeuwd | werden gebreeuwd | werden gebreeuwd | werden gebreeuwd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebreeuwd worden | zult gebreeuwd worden | zult gebreeuwd worden | zult gebreeuwd worden | zal gebreeuwd worden | zullen gebreeuwd worden | zullen gebreeuwd worden | zullen gebreeuwd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebreeuwd worden | zou gebreeuwd worden | zou/zoudt gebreeuwd worden | zoudt gebreeuwd worden | zou gebreeuwd worden | zouden gebreeuwd worden | zouden gebreeuwd worden | zouden gebreeuwd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebreeuwd | bent gebreeuwd | bent/is gebreeuwd | zijt gebreeuwd | is gebreeuwd | zijn gebreeuwd | zijn gebreeuwd | zijn gebreeuwd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebreeuwd | was gebreeuwd | was gebreeuwd | waart gebreeuwd | was gebreeuwd | waren gebreeuwd | waren gebreeuwd | waren gebreeuwd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebreeuwd zijn | zult gebreeuwd zijn | zult gebreeuwd zijn | zult gebreeuwd zijn | zal gebreeuwd zijn | zullen gebreeuwd zijn | zullen gebreeuwd zijn | zullen gebreeuwd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebreeuwd zijn | zou gebreeuwd zijn | zou/zoudt gebreeuwd zijn | zoudt gebreeuwd zijn | zou gebreeuwd zijn | zouden gebreeuwd zijn | zouden gebreeuwd zijn | zouden gebreeuwd zijn |