• breeu·wen
  • In de betekenis van ‘naden dichten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
breeuwen
breeuwde
gebreeuwd
zwak -d volledig

breeuwen

  1. overgankelijk (scheepvaart) het dichten van de naden van de scheepshuid met vezels en pek
    • De dekken werden gebreeuwd, [en] buiten boord de ijzeren huid boven water gebikt en geschraapt. 
39 % van de Nederlanders;
17 % van de Vlamingen.[2]