braveren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van braveren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		braveren			te braveren
	toekomend		zullen braveren			te zullen braveren
voltooid	tegenwoordig		hebben gebraveerd			te hebben gebraveerd
	toekomend		gebraveerd zullen hebben			gebraveerd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	braverend		gebraveerd			ev. braveer	mv. verouderd braveert	bravere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	braveer	braveert	braveert	braveert	braveert	braveren	braveren	braveren
verleden (o.v.t.)	braveerde	braveerde	braveerde	braveerde	braveerde	braveerden	braveerden	braveerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal braveren	zult/zal braveren	zult/zal braveren	zult braveren	zal braveren	zullen braveren	zullen braveren	zullen braveren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou braveren	zou braveren	zou(dt) braveren	zoudt braveren	zou braveren	zouden braveren	zouden braveren	zouden braveren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebraveerd	hebt gebraveerd	hebt/heeft gebraveerd	hebt gebraveerd	heeft gebraveerd	hebben gebraveerd	hebben gebraveerd	hebben gebraveerd
verleden (v.v.t.)	had gebraveerd	had gebraveerd	had gebraveerd	hadt gebraveerd	had gebraveerd	hadden gebraveerd	hadden gebraveerd	hadden gebraveerd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebraveerd hebben	zal/zult gebraveerd hebben	zult/zal gebraveerd hebben	zult gebraveerd hebben	zal gebraveerd hebben	zullen gebraveerd hebben	zullen gebraveerd hebben	zullen gebraveerd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebraveerd hebben	zou gebraveerd hebben	zou/zoudt gebraveerd hebben	zoudt gebraveerd hebben	zou gebraveerd hebben	zouden gebraveerd hebben	zouden gebraveerd hebben	zouden gebraveerd hebben