Nederlands

 
Een boompieper.
Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·pie·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boompieper boompiepers
verkleinwoord boompiepertje boompiepertjes

Zelfstandig naamwoord

de boompieperm

  1. (zangvogels) insectenetende zangvogel Anthus trivialis   die inheems is vrijwel geheel Europa
    • De boompieper houdt meer van open bos en heidevelden. [2]
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen