bolsteren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bolsteren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bolsteren			te bolsteren
	toekomend		zullen bolsteren			te zullen bolsteren
voltooid	tegenwoordig		hebben gebolsterd			te hebben gebolsterd
	toekomend		gebolsterd zullen hebben			gebolsterd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bolsterend		gebolsterd			ev. bolster	mv. verouderd bolstert	bolstere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bolster	bolstert	bolstert	bolstert	bolstert	bolsteren	bolsteren	bolsteren
verleden (o.v.t.)	bolsterde	bolsterde	bolsterde	bolsterde	bolsterde	bolsterden	bolsterden	bolsterden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bolsteren	zult/zal bolsteren	zult/zal bolsteren	zult bolsteren	zal bolsteren	zullen bolsteren	zullen bolsteren	zullen bolsteren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bolsteren	zou bolsteren	zou(dt) bolsteren	zoudt bolsteren	zou bolsteren	zouden bolsteren	zouden bolsteren	zouden bolsteren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebolsterd	hebt gebolsterd	hebt/heeft gebolsterd	hebt gebolsterd	heeft gebolsterd	hebben gebolsterd	hebben gebolsterd	hebben gebolsterd
verleden (v.v.t.)	had gebolsterd	had gebolsterd	had gebolsterd	hadt gebolsterd	had gebolsterd	hadden gebolsterd	hadden gebolsterd	hadden gebolsterd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebolsterd hebben	zal/zult gebolsterd hebben	zult/zal gebolsterd hebben	zult gebolsterd hebben	zal gebolsterd hebben	zullen gebolsterd hebben	zullen gebolsterd hebben	zullen gebolsterd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebolsterd hebben	zou gebolsterd hebben	zou/zoudt gebolsterd hebben	zoudt gebolsterd hebben	zou gebolsterd hebben	zouden gebolsterd hebben	zouden gebolsterd hebben	zouden gebolsterd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gebolsterd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gebolsterd				er is gebolsterd
verleden	er werd gebolsterd				er was gebolsterd
toekomend	er zal gebolsterd worden				er zal gebolsterd zijn
voorwaardelijk	er zou gebolsterd worden				er zou gebolsterd zijn
lijdende vorm gebolsterd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gebolsterd worden			gebolsterd te worden
	toekomend		gebolsterd zullen worden			gebolsterd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gebolsterd zijn			gebolsterd te zijn
	toekomend		gebolsterd zullen zijn			gebolsterd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gebolsterd	—	—	worden gebolsterd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gebolsterd	—	—	werden gebolsterd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gebolsterd worden	—	—	zullen gebolsterd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gebolsterd worden	—	—	zouden gebolsterd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gebolsterd	—	—	zijn gebolsterd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gebolsterd	—	—	waren gebolsterd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gebolsterd zijn	—	—	zullen gebolsterd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gebolsterd zijn	—	—	zouden gebolsterd zijn