blieven/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van blieven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | blieven | te blieven | ||||||||
toekomend | zullen blieven | te zullen blieven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebliefd | te hebben gebliefd | ||||||||
toekomend | gebliefd zullen hebben | gebliefd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
blievend | gebliefd | ev. blief |
mv. verouderd blieft |
blieve | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | blief | blieft | blieft | blieft | blieft | blieven | blieven | blieven | |||
verleden (o.v.t.) | bliefde | bliefde | bliefde | bliefde | bliefde | bliefden | bliefden | bliefden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal blieven | zult/zal blieven | zult/zal blieven | zult blieven | zal blieven | zullen blieven | zullen blieven | zullen blieven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou blieven | zou blieven | zou(dt) blieven | zoudt blieven | zou blieven | zouden blieven | zouden blieven | zouden blieven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebliefd | hebt gebliefd | hebt/heeft gebliefd | hebt gebliefd | heeft gebliefd | hebben gebliefd | hebben gebliefd | hebben gebliefd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebliefd | had gebliefd | had gebliefd | hadt gebliefd | had gebliefd | hadden gebliefd | hadden gebliefd | hadden gebliefd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebliefd hebben | zal/zult gebliefd hebben | zult/zal gebliefd hebben | zult gebliefd hebben | zal gebliefd hebben | zullen gebliefd hebben | zullen gebliefd hebben | zullen gebliefd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebliefd hebben | zou gebliefd hebben | zou/zoudt gebliefd hebben | zoudt gebliefd hebben | zou gebliefd hebben | zouden gebliefd hebben | zouden gebliefd hebben | zouden gebliefd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebliefd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebliefd | er is gebliefd | |||||||||
verleden | er werd gebliefd | er was gebliefd | |||||||||
toekomend | er zal gebliefd worden | er zal gebliefd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebliefd worden | er zou gebliefd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebliefd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebliefd worden | gebliefd te worden | ||||||||
toekomend | gebliefd zullen worden | gebliefd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebliefd zijn | gebliefd te zijn | ||||||||
toekomend | gebliefd zullen zijn | gebliefd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebliefd | wordt gebliefd | wordt gebliefd | wordt gebliefd | wordt gebliefd | worden gebliefd | worden gebliefd | worden gebliefd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebliefd | werd gebliefd | werd gebliefd | werdt gebliefd | werd gebliefd | werden gebliefd | werden gebliefd | werden gebliefd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebliefd worden | zult gebliefd worden | zult gebliefd worden | zult gebliefd worden | zal gebliefd worden | zullen gebliefd worden | zullen gebliefd worden | zullen gebliefd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebliefd worden | zou gebliefd worden | zou/zoudt gebliefd worden | zoudt gebliefd worden | zou gebliefd worden | zouden gebliefd worden | zouden gebliefd worden | zouden gebliefd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebliefd | bent gebliefd | bent/is gebliefd | zijt gebliefd | is gebliefd | zijn gebliefd | zijn gebliefd | zijn gebliefd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebliefd | was gebliefd | was gebliefd | waart gebliefd | was gebliefd | waren gebliefd | waren gebliefd | waren gebliefd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebliefd zijn | zult gebliefd zijn | zult gebliefd zijn | zult gebliefd zijn | zal gebliefd zijn | zullen gebliefd zijn | zullen gebliefd zijn | zullen gebliefd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebliefd zijn | zou gebliefd zijn | zou/zoudt gebliefd zijn | zoudt gebliefd zijn | zou gebliefd zijn | zouden gebliefd zijn | zouden gebliefd zijn | zouden gebliefd zijn |