• blie·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blieven
bliefde
gebliefd
zwak -d volledig

blieven

  1. overgankelijk (voeding) lusten [1], lekker vinden
    • Bartje blieft geen bruine bonen. 
  2. overgankelijk (figuurlijk) lusten [2], aangenaam, fijn, aardig e.d. vinden
     Je begrijpt het al, het was een klucht: vader had een andere schoonzoon op het oog dan de dochter, maar dochterlief bliefde die niet.[3]
  3. ditransitief (figuurlijk), met meewerkend voorwerp lusten [3], aanstaan [1], bevallen [1], behagen
     Ik vind spontaan buiten de deur eten oneindig gezellig en koop graag een boek wanneer het mij blieft.[4]
68 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. blieven op website: Etymologiebank.nl
  3.   “De Hele Mobilisatie... Godfried Bomans”, Narkive
  4.   Weblink bron
    J. Nolet
    “Waarom ik geen miljoenenbedrijf, kast vol schoenen of huis op Ibiza hoef” (30 augustus 2017)
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


blieven

  1. blijven


blieven

  1. blijven