• be·lie·ven
  • In de betekenis van ‘behagen’ voor het eerst aangetroffen in 1419 [1]
  • afgeleid van lief met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [2][3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
believen
beliefde
beliefd
zwak -d volledig

believen

  1. onpersoonlijk naar de zin zijn
    • Het beliefde hem niet om daarop in te gaan. 
  2. overgankelijk prijs stellen op, wensen, houden van
    • Als je van hem wilt scheiden, zal ik hem een vrijgeleide en een escorte geven naar iedere plaats aan de grenzen van Gondor die hij belieft te noemen. [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord believen -
verkleinwoord - -

het believeno

  1. naar ~: nader door degene die het uitvoert te bepalen, precies zoals je het zelf wilt
    • Je kunt er naar believen wat suiker op strooien. 
79 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[5]