• lus·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lusten
lustte
gelust
zwak -t volledig

lusten

  1. overgankelijk (voeding), trek [3] hebben in, lekker vinden
    • Ik zou best wel een ijsje lusten. 
     Omdat het mij speet dat mijn aankomst zijn rookpauze had verstoord, en omdat het waar was, zei ik hem, terwijl de taxi zich over het grind van ons verwijderde, dat mijn bagage wel even kon wachten, dat ik een lange reis achter de rug had en dat ik ook wel een sigaret zou lusten.[3]
    • Lust jij spruitjes? 
  2. overgankelijk (figuurlijk), iets aangenaam of iemand aardig vinden, echter vooral gebruikt in ontkennende zin
    • Iemand niet lusten. 
  3. ditransitief (verouderd), met meewerkend voorwerp aanstaan [1], bevallen [1], behagen
    • Dat lust mij niet. 
  • Ergens wel/geen pap van lusten
Wel of niet van iets houden
  • Ervan lusten
Een stevig lesje krijgen, flink op zijn nummer gezet worden
  • Iemand rauw lusten
Iemand er flink van langs willen geven, iemand op zijn nummer willen zetten
  • Lust je nog peentjes/peultjes?
Wat vind je daarvan? (waarbij de spreker zich tegenover een ander afkeurend over iets uitlaat)
  • Een oude bok lust nog wel een jong/groen blaadje
Mannen zijn ook op hogere leeftijd vaak nog seksueel geïnteresseerd (m.n. in jonge vrouwen)
  • Zo lust ik er [ook] nog wel één/een paar
Dat geloof ik niet, dat is te absurd / Dat is belachelijk, of totaal onredelijk

de lustenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lust
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]