bijvallen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijvallen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijvallen | bij te vallen | ||||||
toekomend | zullen bijvallen bij zullen vallen |
te zullen bijvallen bij te zullen vallen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn bijgevallen | te zijn bijgevallen | ||||||
toekomend | bijgevallen zullen zijn | bijgevallen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijvallend | bijgevallen | ev. val bij |
mv. verouderd valt bij |
valle bij (bijzin) bijvalle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | val bij | valt bij | valt bij | valt bij | valt bij | vallen bij | vallen bij | vallen bij | |
verleden (o.v.t.) | viel bij | viel bij | viel bij | vielt bij | viel bij | vielen bij | vielen bij | vielen bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijvallen | zult/zal bijvallen | zult/zal bijvallen | zult bijvallen | zal bijvallen | zullen bijvallen | zullen bijvallen | zullen bijvallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijvallen | zou bijvallen | zou(dt) bijvallen | zoudt bijvallen | zou bijvallen | zouden bijvallen | zouden bijvallen | zouden bijvallen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijval | bijvalt | bijvalt | bijvalt | bijvalt | bijvallen | bijvallen | bijvallen | |
verleden (o.v.t.) | bijviel | bijviel | bijviel | bijvielt | bijviel | bijvielen | bijvielen | bijvielen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijvallen bij zal vallen |
zult/zal bijvallen bij zult/zal vallen |
zult/zal bijvallen bij zult/zal vallen |
zult bijvallen bij zult vallen |
zal bijvallen bij zal vallen |
zullen bijvallen bij zullen vallen |
zullen bijvallen bij zullen vallen |
zullen bijvallen bij zullen vallen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijvallen bij zou vallen |
zou bijvallen bij zou vallen |
zou(dt) bijvallen bij zou(dt) vallen |
zoudt bijvallen bij zoudt vallen |
zou bijvallen bij zou vallen |
zouden bijvallen bij zouden vallen |
zouden bijvallen bij zouden vallen |
zouden bijvallen bij zouden vallen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgevallen | bent bijgevallen | bent/is bijgevallen | zijt bijgevallen | is bijgevallen | zijn bijgevallen | zijn bijgevallen | zijn bijgevallen | |
verleden (v.v.t.) | was bijgevallen | was bijgevallen | was bijgevallen | waart bijgevallen | was bijgevallen | waren bijgevallen | waren bijgevallen | waren bijgevallen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgevallen zijn | zal/zult bijgevallen zijn | zult/zal bijgevallen zijn | zult bijgevallen zijn | zal bijgevallen zijn | zullen bijgevallen zijn | zullen bijgevallen zijn | zullen bijgevallen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgevallen zijn | zou bijgevallen zijn | zou/zoudt bijgevallen zijn | zoudt bijgevallen zijn | zou bijgevallen zijn | zouden bijgevallen zijn | zouden bijgevallen zijn | zouden bijgevallen zijn |