• bij·val·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bijvallen
viel bij
bijgevallen
klasse 7 volledig

bijvallen

  1. ergatief nog meer vallen
    • Er was nog zeker 20 cm sneeuw bijgevallen. 
  2. ergatief iemands zijde kiezen in een discussie
    • Het verwonderde hem dat een aantal mensen hem bijgevallen waren, waarvan hij dat niet verwacht had. 
  3. overgankelijk iemands zijde kiezen in een discussie
    • Het verwonderde hem dat hij door een aantal mensen werd bijgevallen, waarvan hij dat niet verwacht had. 
98 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]