bijval
- bij·val
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘toejuiching’ voor het eerst aangetroffen in 1818 [1]
- van het Duits [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijval | - |
verkleinwoord | - | - |
de bijval m
- openlijk geuite instemming, applaus, steun
- Hij kreeg direct bijval van medestudenten.
- De minister die veel kritiek kreeg was blij met elke bijval die hij ontving.
- ▸ Toch zijn wij er bijzonder aan gehecht, omdat het hier ter plekke naar het leven is geschilderd, toen de vioolvirtuoos op het hoogtepunt van zijn roem in dit hotel verbleef op doorreis naar bijval en furore aan de grote vorstenhoven van Europa.[3]
1.
vervoeging van |
---|
bijvallen |
bijval
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bijvallen
- ... dat ik bijval.
- Het woord bijval staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijval" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "bijval" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bijval op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 15
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be