• bij·la·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord bijlage bijlagen, bijlages
verkleinwoord bijlagetje bijlagetjes

de bijlagev / m

  1. document dat bij een ander document of stuk tekst als aanhangsel is toegevoegd
    • De minister kreeg het rapport van de onderzoekscommissie als bijlage bij kamervragen toegestuurd. 
    • De cijferlijst is een bijlage bij een diploma. 
     Jeroen schudde met de brochure, waarna een bijlage van grijs papier op zijn schoot viel.[4]
  2. (informatica) een bestand dat bij een e-mail is meegezonden
    • Ik stuur de foto's mee als bijlage. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]