• bij·voe·ging
enkelvoud meervoud
naamwoord bijvoeging bijvoegingen
verkleinwoord

de bijvoegingv

  1. iets wat men aan een groter geheel toevoegt
     Na afloop vertelde de dominee dat de Prinses-Royaal overmorgen cour houdt in het Huis ten Bosch, en zojuist voltooide ik het gedicht dat ik daar met bijvoeging van een weinig suiker voor de Prins zal afgeven.[2]
     Op voorspraak van diezelfde Hughes. Go Ahead uit Deventer heeft de bijvoeging ‘Eagles’ te danken aan de trainer die tussen 1970 en 1973 die club trainde (en waardoor het stadion nu nog steeds de Adelaarshorst heet).[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron
    Nik Kok
    “De rolfluit, Gullit en Eagles: dat was Barry Hughes” (2 jun. 2019), Tubantia