bijkomen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijkomen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijkomen | bij te komen | ||||||
toekomend | zullen bijkomen bij zullen komen |
te zullen bijkomen bij te zullen komen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn bijgekomen | te zijn bijgekomen | ||||||
toekomend | bijgekomen zullen zijn | bijgekomen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijkomend | bijgekomen | ev. kom bij |
mv. verouderd komt bij |
kome bij (bijzin) bijkome | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | kom bij | komt bij | komt bij | komt bij | komt bij | komen bij | komen bij | komen bij | |
verleden (o.v.t.) | kwam bij | kwam bij | kwam bij | kwaamt bij | kwam bij | kwamen bij | kwamen bij | kwamen bij | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijkomen | zult/zal bijkomen | zult/zal bijkomen | zult bijkomen | zal bijkomen | zullen bijkomen | zullen bijkomen | zullen bijkomen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijkomen | zou bijkomen | zou(dt) bijkomen | zoudt bijkomen | zou bijkomen | zouden bijkomen | zouden bijkomen | zouden bijkomen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijkom | bijkomt | bijkomt | bijkomt | bijkomt | bijkomen | bijkomen | bijkomen | |
verleden (o.v.t.) | bijkwam | bijkwam | bijkwam | bijkwaamt | bijkwam | bijkwamen | bijkwamen | bijkwamen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijkomen bij zal komen |
zult/zal bijkomen bij zult/zal komen |
zult/zal bijkomen bij zult/zal komen |
zult bijkomen bij zult komen |
zal bijkomen bij zal komen |
zullen bijkomen bij zullen komen |
zullen bijkomen bij zullen komen |
zullen bijkomen bij zullen komen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijkomen bij zou komen |
zou bijkomen bij zou komen |
zou(dt) bijkomen bij zou(dt) komen |
zoudt bijkomen bij zoudt komen |
zou bijkomen bij zou komen |
zouden bijkomen bij zouden komen |
zouden bijkomen bij zouden komen |
zouden bijkomen bij zouden komen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgekomen | bent bijgekomen | bent/is bijgekomen | zijt bijgekomen | is bijgekomen | zijn bijgekomen | zijn bijgekomen | zijn bijgekomen | |
verleden (v.v.t.) | was bijgekomen | was bijgekomen | was bijgekomen | waart bijgekomen | was bijgekomen | waren bijgekomen | waren bijgekomen | waren bijgekomen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgekomen zijn | zal/zult bijgekomen zijn | zult/zal bijgekomen zijn | zult bijgekomen zijn | zal bijgekomen zijn | zullen bijgekomen zijn | zullen bijgekomen zijn | zullen bijgekomen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgekomen zijn | zou bijgekomen zijn | zou/zoudt bijgekomen zijn | zoudt bijgekomen zijn | zou bijgekomen zijn | zouden bijgekomen zijn | zouden bijgekomen zijn | zouden bijgekomen zijn |