• be·ste·den
  • In de betekenis van ‘gebruiken voor’ voor het eerst aangetroffen in 1277 [1]
  • afgeleid van steden met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besteden
besteedde
besteed
zwak -d volledig

besteden

  1. overgankelijk schaarse middelen (bijvoorbeeld geld, tijd of moeite) een bestemming geven
    • Zij besteden te veel aandacht aan onbelangrijke details. 
    • Van belang is daarom dat het beschikbare geld (het wordt voorlopig namelijk niet meer) zo goed mogelijk verdeeld en besteed wordt. [3] 
     Vaker één-op-één tijd besteden met mijn kinderen. De tijd vliegt en voor je het weet zijn de kinderen uit huis.[4]
  • Aandacht aan iets besteden.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]