naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
beroeren beroerend
beroering beroerd


  • be·roe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beroeren
beroerde
beroerd
zwak -d volledig

beroeren

  1. overgankelijk onrust veroorzaken, in onrustige beweging brengen
    • De komst van de grote groep motorrijders beroerde de gemoederen in het kleine dorpje. 
  2. overgankelijk aanraken
    • In de beschutting van het struikgewas betraden zij voor het eerst het pad van de liefde en beroerden elkaars lippen. 
     Voordat ze de computer aanzette wreef Chantal in haar handen. Ze waren klam. Te nat om er de toetsen mee te beroeren, te droog om naar beneden te lopen en ze te gaan wassen.[1]
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]