beroeren
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
beroeren | beroerend |
beroering | beroerd |
- be·roe·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beroeren |
beroerde |
beroerd |
zwak -d | volledig |
beroeren
- overgankelijk onrust veroorzaken, in onrustige beweging brengen
- De komst van de grote groep motorrijders beroerde de gemoederen in het kleine dorpje.
- overgankelijk aanraken
- In de beschutting van het struikgewas betraden zij voor het eerst het pad van de liefde en beroerden elkaars lippen.
- ▸ Voordat ze de computer aanzette wreef Chantal in haar handen. Ze waren klam. Te nat om er de toetsen mee te beroeren, te droog om naar beneden te lopen en ze te gaan wassen.[1]
1.
- Het woord beroeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beroeren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be