bepotelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bepotelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bepotelen | te bepotelen | ||||||||
toekomend | zullen bepotelen | te zullen bepotelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bepoteld | te hebben bepoteld | ||||||||
toekomend | bepoteld zullen hebben | bepoteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bepotelend | bepoteld | ev. bepotel |
mv. verouderd bepotelt |
bepotele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bepotel | bepotelt | bepotelt | bepotelt | bepotelt | bepotelen | bepotelen | bepotelen | |||
verleden (o.v.t.) | bepotelde | bepotelde | bepotelde | bepotelde | bepotelde | bepotelden | bepotelden | bepotelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bepotelen | zult/zal bepotelen | zult/zal bepotelen | zult bepotelen | zal bepotelen | zullen bepotelen | zullen bepotelen | zullen bepotelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bepotelen | zou bepotelen | zou(dt) bepotelen | zoudt bepotelen | zou bepotelen | zouden bepotelen | zouden bepotelen | zouden bepotelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bepoteld | hebt bepoteld | hebt/heeft bepoteld | hebt bepoteld | heeft bepoteld | hebben bepoteld | hebben bepoteld | hebben bepoteld | |||
verleden (v.v.t.) | had bepoteld | had bepoteld | had bepoteld | hadt bepoteld | had bepoteld | hadden bepoteld | hadden bepoteld | hadden bepoteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bepoteld hebben | zal/zult bepoteld hebben | zult/zal bepoteld hebben | zult bepoteld hebben | zal bepoteld hebben | zullen bepoteld hebben | zullen bepoteld hebben | zullen bepoteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bepoteld hebben | zou bepoteld hebben | zou/zoudt bepoteld hebben | zoudt bepoteld hebben | zou bepoteld hebben | zouden bepoteld hebben | zouden bepoteld hebben | zouden bepoteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bepoteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bepoteld | er is bepoteld | |||||||||
verleden | er werd bepoteld | er was bepoteld | |||||||||
toekomend | er zal bepoteld worden | er zal bepoteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bepoteld worden | er zou bepoteld zijn | |||||||||
lijdende vorm bepoteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bepoteld worden | bepoteld te worden | ||||||||
toekomend | bepoteld zullen worden | bepoteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bepoteld zijn | bepoteld te zijn | ||||||||
toekomend | bepoteld zullen zijn | bepoteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bepoteld | wordt bepoteld | wordt bepoteld | wordt bepoteld | wordt bepoteld | worden bepoteld | worden bepoteld | worden bepoteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd bepoteld | werd bepoteld | werd bepoteld | werdt bepoteld | werd bepoteld | werden bepoteld | werden bepoteld | werden bepoteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bepoteld worden | zult bepoteld worden | zult bepoteld worden | zult bepoteld worden | zal bepoteld worden | zullen bepoteld worden | zullen bepoteld worden | zullen bepoteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bepoteld worden | zou bepoteld worden | zou/zoudt bepoteld worden | zoudt bepoteld worden | zou bepoteld worden | zouden bepoteld worden | zouden bepoteld worden | zouden bepoteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bepoteld | bent bepoteld | bent/is bepoteld | zijt bepoteld | is bepoteld | zijn bepoteld | zijn bepoteld | zijn bepoteld | |||
verleden (v.v.t.) | was bepoteld | was bepoteld | was bepoteld | waart bepoteld | was bepoteld | waren bepoteld | waren bepoteld | waren bepoteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bepoteld zijn | zult bepoteld zijn | zult bepoteld zijn | zult bepoteld zijn | zal bepoteld zijn | zullen bepoteld zijn | zullen bepoteld zijn | zullen bepoteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bepoteld zijn | zou bepoteld zijn | zou/zoudt bepoteld zijn | zoudt bepoteld zijn | zou bepoteld zijn | zouden bepoteld zijn | zouden bepoteld zijn | zouden bepoteld zijn |