• be·po·te·len
  • afgeleid van potelen met het voorvoegsel be- (in Zeeuws, Brabants en Vlaams) [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepotelen
bepotelde
bepoteld
zwak -d volledig

bepotelen

  1. overgankelijk (informeel) betasten, met de vingers (of klauwen) aanraken, beroeren
     Er is nóg een typisch „Zuidnederlands" woord in Brakmans laatse roman: „bepotelen" (met de vingers aanraken, betasten) — en ook dat staat in een verband waarover wij vroeger op de knapen- en jongelingsvereniging niet al te veel te horen kregen: een meisje zou „bepoteld" zijn. Ook dat „bepotelen" wordt in het nieuwe woordenboek toegelicht[3]
     Het hindert hem ook dat iedereen die het grafmonument passeert, de uit marmer gehouwen beeltenissen van de beide zeehelden in volle wapenuitrusting ongegeneerd kan bepotelen. „De Wandelkerk wordt ook wel eens voor recepties gebruikt.[4]
    • Wilt u ophouden met mij te bepotelen? 
53 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. bepotelen op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    J.G.A. Thijs
    Majeur, gaan en bekomen (14-11-1981) in: Trouw, Meppel, p. 25.
  4.   Weblink bron
    Ben Jansen
    Staten moeten schuld aan gebroeders Evertsen vereffenen (21 mei 2004) in: Provinciale Zeeuwse Courant  , p. 45.
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be