• beet·heb·ben

beethebben [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beethebben
had beet
beetgehad
onregelmatig volledig
  1. iemand laten geloven in dingen die niet waar zijn
    • Je kunt mensen met de meest onwaarschijnlijke verhaaltjes beethebben als je ze maar zegt dat ze snel moeten handelen om een voordeeltje te kunnen krijgen. 
  2. in de hand krijgen
    • In Afrika vangt men apen met een primitieve, maar effectieve val. In een hol met een nauwe opening wordt een banaan gestopt. De opening is groot genoeg om een lege apenhand naar binnen te laten, maar te klein om een gevulde hand terug te trekken. Apen die voedsel eenmaal beethebben, kunnen het instinctief niet meer loslaten. Zelfs niet als ze moeten vluchten voor dreigend gevaar. Met die apen loopt het slecht af.[3]  
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]