beducht
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: beducht zijn voor (hulp, bestand)
- IPA: /bədɵxt/
Woordafbreking
- be·ducht
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bevreesd’ voor het eerst aangetroffen in 1539 [1]
- verwant met dunken
- vervoeging van beduchten: de stam zonder -t omdat de stam al op -t eindigt en zonder ge- vanwege voorvoegsel [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | beducht | beduchter | beduchtst |
verbogen | beduchte | beduchtere | beduchtste |
partitief | beduchts | beduchters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
beducht
- ~ voor: zich bewust van of bevreesd voor gevaar, dreigend onheil enz.
- De voor uitglijden beduchte oude man schuifelde voorzichtig over het ijs.
- De student durfde het werkstuk niet in te leveren, omdat ze beducht was voor een onvoldoende.
Vertalingen
1. zich bewust van of bevreesd voor gevaar of dreigend onheil
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
beduchten |
beducht
vervoeging van: | beduchten… |
verbogen vorm: | beduchte |
beducht
- voltooid deelwoord van beduchten
Gangbaarheid
- Het woord beducht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "beducht" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "beducht" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ beducht op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be