beduchten
- be·duch·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
beduchten |
beduchtte |
beducht |
zwak -t | volledig |
beduchten [1]
- overgankelijk iets vrezen, t.w. iets dat zou kunnen plaats hebben, of waarvan men nadeel zou kunnen ondervinden
- Het woord 'beduchten' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.