bakkebaard
  • bak·ke·baard
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘baard alleen op wangen’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
  • samenstelling van  bakke  en  baard  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bakkebaard bakkebaarden
verkleinwoord bakkebaardje bakkebaardjes

de bakkebaardm

  1. deel van het baardhaar dat groeit vanaf de kaaklijnen tot aan de haargrens boven de oren
    • Deze stijl combineert de bakkebaard met de snor. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]