badminton
- bad·min·ton
- Leenwoord uit het Engels (zie aldaar de verdere etymologie). In de betekenis van ‘balspel’ in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in 1915. [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | badminton | - |
verkleinwoord | - | - |
het badminton o
- (sport) sport waarbij een shuttle met behulp van een racket over een net geslagen moet worden
- Ik train iedere zaterdag voor badminton.
1. een sport waarbij een shuttle met behulp van een racket over een net geslagen moet worden
vervoeging van |
---|
badmintonnen |
badminton
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badmintonnen
- Ik badminton.
- gebiedende wijs van badmintonnen
- Badminton!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badmintonnen
- Badminton je?
- Het woord badminton staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "badminton" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "badminton" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Vernoemd naar de plaats Badminton en/of het hier gelegen landgoed Badminton House.
enkelvoud | meervoud |
---|---|
badminton | - |
badminton
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
badminton | le badminton |
badminton
enkelvoud | meervoud |
---|---|
badminton | - |
badminton m