Badminton
  • bad·min·ton
  • Leenwoord uit het Engels (zie aldaar de verdere etymologie). In de betekenis van ‘balspel’ in het Nederlands voor het eerst aangetroffen in 1915. [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord badminton -
verkleinwoord - -

het badmintono

  1. (sport) sport waarbij een shuttle met behulp van een racket over een net geslagen moet worden
    • Ik train iedere zaterdag voor badminton. 
vervoeging van
badmintonnen

badminton

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badmintonnen
    • Ik badminton. 
  2. gebiedende wijs van badmintonnen
    • Badminton! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van badmintonnen
    • Badminton je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
badminton -

badminton

  1. (sport) badminton


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  badminton     le badminton              

badminton

  1. (sport) badminton


enkelvoud meervoud
badminton -

badminton m

  1. (sport) badminton