automonteur
- Geluid: automonteur (hulp, bestand)
- IPA: / ˈɑutomɔnˌtør / (4 lettergrepen)
- au·to·mon·teur
- samenstelling van auto zn en monteur zn , in de betekenis van ‘vakman die auto's onderhoudt en herstelt’ voor het eerst aangetroffen in 1947 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | automonteur | automonteurs |
verkleinwoord | automonteurtje | automonteurtjes |
de automonteur m
- (beroep) vakman die de werking van motorvoertuigen met een carrosserie herstelt of verbetert
- Mijn buurman is automonteur.
- ▸ Het had bijna te moeilijk geleken in het begin, toen Clark er pessimistisch op was ingesteld dat hij naar de ambachtsschool zou gaan om blikslager, automonteur of iets dergelijks te worden.[2]
1. vakman die beroepshalve reparaties verricht aan en onderhoud doet van auto's
- Het woord automonteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "automonteur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "automonteur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be